woensdag 18 oktober 2017

Gesprek met de Dood

Ik zit in mijn auto, onderweg van het werk naar huis. Ik rij op de brug over de rivier. Zoals altijd kijk ik even opzij om van het uitzicht te genieten. Een paar fietsers op het pad langs het water. Een jacht gaat de brug onderdoor en verdwijnt uit het zicht. 

Witte flits! Vet lijf, allemaal veren, waar komt die vandaan? Een duif, een meeuw, ik weet het niet, maakt niet uit, ik wil hem niet raken. Stuur opzij, snel! Verblindend licht, een misthoorn? Nee, andere auto! Een gil vult de auto, ik ben het zelf. Het stuur kleeft aan mijn handen, ik krijg het niet gedraaid. Een snerpend gepiep, gaat er nu een klap komen? Meestal komt er een klap. Een luid geraas, als golven van de zee die over me heen spoelen, schreeuwend gedempt. Geen klap maar een knal, ik stoot voorover maar een onzichtbare hand trekt me terug, een knauw in mijn linkerschouder en in mijn maag. Weer een knal. Strepen langs alle ramen, wereld in beweging. Nee, ik ben het zelf, mijn auto. Achtbaan, ik haat achtbanen. Kriebels. Hoe kan alles zo snel gaan en tegelijk zo traag? Pauzeknop, terugspoelknop? Had het echte leven dat maar. Mijn handen komen los van het stuur, iets trekt mijn armen de lucht in. De voorruit kleurt blauw. Water, in de verte. Beneden? Waar is boven?

Witte flits.

Stilte. Weg kriebels, weg achtbaangevoel. Mijn armen weer normaal. Ik slik. Koud. Drukkend. Er is iets veranderd. Ik draai mijn hoofd.

Daar zit hij, verschenen op de passagiersstoel van mijn auto. Zijn gezicht en handen zitten verborgen in een zwarte mantel. “Eigenlijk hou ik meer van Hawaïhemden,” zegt hij. “Maar als ik iemand kom halen, geeft dat meteen een verkeerd beeld van het hiernamaals.”

Ik hoef niet lang na te denken wie hij is en wat hij hier komt doen. We hangen tien meter boven het water. De buitenwereld is bevroren. In de achteruitkijkspiegel zie ik die vervloekte meeuw stil in de lucht hangen. Langs alle ramen zweven brokstukken van de brug. De auto helt al een stuk voorover, maar ik voel geen effecten van zwaartekracht.

“Gaat het altijd zo?” vraag ik. “Als iemand sterft?”

“Besef je wel met hoeveel jullie soort rondloopt op deze wereld?” zegt hij. “Ik kan niet overal tegelijk zijn. Dus: ik stop de tijd. Een dag voor jullie kan jaren duren voor mij. Afhankelijk van hoe vlotjes de dingen gaan.”

“Je stopt de tijd? Hoe doe je dat? Wat ben je?”

“Noem mij maar het liefdeskind van Moeder Natuur en Vader Tijd. Gebaard om de wereld te beschermen tegen overrompeling.” Hij houdt zijn hoofd schuin. “Ik loop wat achter.”

“Liefdeskind? Vreemde uitspraak. Dat iemand die voor zoveel verdriet zorgt, toch uit liefde kan ontstaan.”

“Verdriet, ja, maar ook vaak opluchting,” zegt de Dood. “Het zou je verbazen.”

Ik staar naar het stilstaande water van de rivier onder me. Op een of andere manier heb ik altijd geweten hoe ik zou sterven. Ik ga nooit zwemmen. In een zwembad verstijf ik zodra het water tot aan mijn borst reikt, alsof Poseidon met zijn vloeibare vuist mijn longen en luchtpijp samenknijpt. En hoogtes doen me op zich me niet veel, maar het uitzicht op de plek waar ik zou terechtkomen mocht ik vallen is er toch teveel aan. Dus hier zit ik nu, geconfronteerd met de combinatie van mijn twee fobieën. Ik schud mijn hoofd bij de logica van het allemaal.

“Waar ga ik nu naartoe?”

“De wereld is complexer dan je denkt. Het bewustzijn, perceptie, de fysieke wereld, zelfs je droomwereld. Alles hangt aan elkaar, maar bestaat ook langs elkaar. Je geleerden hebben al wat ontdekkingen gedaan, je kunstenaars er ook vorm aan gegeven. Het multiversum, de kwantumdimensies, wereld na wereld na wereld, niet zichtbaar maar toch echt. Je religieuzen beloven het eeuwige leven aan hun volgelingen. Ze zitten er eigenlijk niet zo ver naast. Ja, je gaat dood in deze wereld, maar je blijft leven in de volgende. Je bewustzijn reist mee naar die volgende wereld, versmelt met je bewustzijn dat daar al was, en voor jou zal het lijken alsof je helemaal niet bent verongelukt en van de brug afgereden. Je zult je dit gesprek ook niet meer herinneren.”

“Dus ik krijg een tweede kans?”

Een bulderlach ontsnapt uit de mantel. “Och jongen, je bent al ver voorbij tweede kansen. Je bent al duizend keer doodgegaan, en er zullen nog miljoenen keren volgen.”

Ik smak met mijn lippen, mijn mond plots droog bij deze onthulling. “Maar wat met de rest? Mijn familie, mijn vrienden. Ben ik voor hen dan wel dood?”

“Voor hen in deze wereld wel, ja. Zij gaan zaterdag naar je begrafenis, nemen je doodsprentje mee om het volgende week bij het oud papier te gooien. Af en toe zullen ze misschien nog aan je denken, maar je verdwijnt uit hun leven. Maar zij leven ook in de volgende wereld, en ook zij zullen daar niet doorhebben dat je hier bent gestorven.”

“Dus iedereen die ik zelf al heb verloren, die leeft eigenlijk nog? In die volgende wereld? Ga ik hen dan terugzien?”

“Iedereen is op zijn eigen reis door de eeuwigheid. Wie zal zeggen welke mensen je ontmoet, wie je verliest, wie bij je blijft? Of voor hoe lang? Ik ben alleen maar de koerier. Het is trouwens tijd.”

De Dood strekt zijn arm naar me uit. De mouw van zijn mantel komt dichter, en ik kan bijna in de opening kijken.

Een witte flits.

Ik zit in mijn auto, onderweg van het werk naar huis. Ik rij op de brug over de rivier. Zoals altijd kijk ik even opzij om van het uitzicht te genieten. Een paar wandelaars op het pad langs het water. Een motorboot komt vanonder de brug tevoorschijn met een waterskiër achteraan.

Een meeuw op de railing van de brug duikt net naar onder om een prooi uit het water te vissen als ik passeer. Een halve kilometer in de verte draait de rivier weg tussen de omringende bomen. Geen idee wat zich eigenlijk achter die bocht bevindt.



(Dit verhaal is het resultaat van schrijfopdracht "Gesprek met de Dood" voor de richting Literaire Creatie aan de Genkse Academie voor Muziek, Woord & Dans, gegeven door Kaat Vrancken.)

1 opmerking:

  1. Dankjewel! Fijn dat je tijd hebt genomen om het te lezen, doet altijd deugd :)

    BeantwoordenVerwijderen