Ik zit in mijn auto, onderweg van
het werk naar huis. Ik rij op de brug over de rivier. Zoals altijd kijk ik even
opzij om van het uitzicht te genieten. Een paar fietsers op het pad langs het
water. Een jacht gaat de brug onderdoor en verdwijnt uit het zicht.
Witte flits! Vet lijf, allemaal
veren, waar komt die vandaan? Een duif, een meeuw, ik weet het niet, maakt niet
uit, ik wil hem niet raken. Stuur opzij, snel! Verblindend licht, een
misthoorn? Nee, andere auto! Een gil vult de auto, ik ben het zelf. Het stuur
kleeft aan mijn handen, ik krijg het niet gedraaid. Een snerpend gepiep, gaat
er nu een klap komen? Meestal komt er een klap. Een luid geraas, als golven van
de zee die over me heen spoelen, schreeuwend gedempt. Geen klap maar een knal,
ik stoot voorover maar een onzichtbare hand trekt me terug, een knauw in mijn
linkerschouder en in mijn maag. Weer een knal. Strepen langs alle ramen, wereld
in beweging. Nee, ik ben het zelf, mijn auto. Achtbaan, ik haat achtbanen.
Kriebels. Hoe kan alles zo snel gaan en tegelijk zo traag? Pauzeknop,
terugspoelknop? Had het echte leven dat maar. Mijn handen komen los van het
stuur, iets trekt mijn armen de lucht in. De voorruit kleurt blauw. Water, in
de verte. Beneden? Waar is boven?
Witte flits.
Stilte. Weg kriebels, weg
achtbaangevoel. Mijn armen weer normaal. Ik slik. Koud. Drukkend. Er is iets
veranderd. Ik draai mijn hoofd.
Daar zit hij, verschenen op de
passagiersstoel van mijn auto. Zijn gezicht en handen zitten verborgen in een
zwarte mantel. “Eigenlijk hou ik meer van Hawaïhemden,” zegt hij. “Maar als ik
iemand kom halen, geeft dat meteen een verkeerd beeld van het hiernamaals.”
Ik hoef niet lang na te denken wie
hij is en wat hij hier komt doen. We hangen tien meter boven het water. De
buitenwereld is bevroren. In de achteruitkijkspiegel zie ik die vervloekte
meeuw stil in de lucht hangen. Langs alle ramen zweven brokstukken van de brug.
De auto helt al een stuk voorover, maar ik voel geen effecten van
zwaartekracht.
“Gaat het altijd zo?” vraag ik.
“Als iemand sterft?”
“Besef je wel met hoeveel jullie
soort rondloopt op deze wereld?” zegt hij. “Ik kan niet overal tegelijk zijn.
Dus: ik stop de tijd. Een dag voor jullie kan jaren duren voor mij. Afhankelijk
van hoe vlotjes de dingen gaan.”
“Je stopt de tijd? Hoe doe je dat?
Wat ben je?”
“Noem mij maar het liefdeskind van
Moeder Natuur en Vader Tijd. Gebaard om de wereld te beschermen tegen
overrompeling.” Hij houdt zijn hoofd schuin. “Ik loop wat achter.”
“Liefdeskind? Vreemde uitspraak.
Dat iemand die voor zoveel verdriet zorgt, toch uit liefde kan ontstaan.”
“Verdriet, ja, maar ook vaak
opluchting,” zegt de Dood. “Het zou je verbazen.”
Ik staar naar het stilstaande water
van de rivier onder me. Op een of andere manier heb ik altijd geweten hoe ik
zou sterven. Ik ga nooit zwemmen. In een zwembad verstijf ik zodra het water
tot aan mijn borst reikt, alsof Poseidon met zijn vloeibare vuist mijn longen
en luchtpijp samenknijpt. En hoogtes doen me op zich me niet veel, maar het
uitzicht op de plek waar ik zou terechtkomen mocht ik vallen is er toch teveel
aan. Dus hier zit ik nu, geconfronteerd met de combinatie van mijn twee
fobieën. Ik schud mijn hoofd bij de logica van het allemaal.
“Waar ga ik nu naartoe?”
“De wereld is complexer dan je
denkt. Het bewustzijn, perceptie, de fysieke wereld, zelfs je droomwereld.
Alles hangt aan elkaar, maar bestaat ook langs elkaar. Je geleerden hebben al
wat ontdekkingen gedaan, je kunstenaars er ook vorm aan gegeven. Het
multiversum, de kwantumdimensies, wereld na wereld na wereld, niet zichtbaar
maar toch echt. Je religieuzen beloven het eeuwige leven aan hun volgelingen.
Ze zitten er eigenlijk niet zo ver naast. Ja, je gaat dood in deze wereld, maar
je blijft leven in de volgende. Je bewustzijn reist mee naar die volgende
wereld, versmelt met je bewustzijn dat daar al was, en voor jou zal het lijken
alsof je helemaal niet bent verongelukt en van de brug afgereden. Je zult je
dit gesprek ook niet meer herinneren.”
“Dus ik krijg een tweede kans?”
Een bulderlach ontsnapt uit de
mantel. “Och jongen, je bent al ver voorbij tweede kansen. Je bent al duizend
keer doodgegaan, en er zullen nog miljoenen keren volgen.”
Ik smak met mijn lippen, mijn mond
plots droog bij deze onthulling. “Maar wat met de rest? Mijn familie, mijn
vrienden. Ben ik voor hen dan wel dood?”
“Voor hen in deze wereld wel, ja.
Zij gaan zaterdag naar je begrafenis, nemen je doodsprentje mee om het volgende
week bij het oud papier te gooien. Af en toe zullen ze misschien nog aan je
denken, maar je verdwijnt uit hun leven. Maar zij leven ook in de volgende
wereld, en ook zij zullen daar niet doorhebben dat je hier bent gestorven.”
“Dus iedereen die ik zelf al heb
verloren, die leeft eigenlijk nog? In die volgende wereld? Ga ik hen dan
terugzien?”
“Iedereen is op zijn eigen reis
door de eeuwigheid. Wie zal zeggen welke mensen je ontmoet, wie je verliest,
wie bij je blijft? Of voor hoe lang? Ik ben alleen maar de koerier. Het is
trouwens tijd.”
De Dood strekt zijn arm naar me
uit. De mouw van zijn mantel komt dichter, en ik kan bijna in de opening
kijken.
Een witte flits.
Een meeuw op de railing van de brug duikt net naar onder om een prooi uit het water te vissen als ik passeer. Een halve kilometer in de verte draait de rivier weg tussen de omringende bomen. Geen idee wat zich eigenlijk achter die bocht bevindt.
(Dit verhaal is het resultaat van schrijfopdracht "Gesprek met de Dood" voor de richting Literaire Creatie aan de Genkse Academie voor Muziek, Woord & Dans, gegeven door Kaat Vrancken.)
Dankjewel! Fijn dat je tijd hebt genomen om het te lezen, doet altijd deugd :)
BeantwoordenVerwijderen